Psalm 14

1De dwaas die spreekt in zijn harte zeer kwaad:
Daar is geen God; en hij verwoest met dezen
Zijn leven gans door zijn gruwelijk wezen;
Daar is niet één die met woord ofte daad
Wat goeds begaat.

2God des hemels de wereld overziet,
Ende bemerkt de mensen in den lande,
Of daar één is, die met goeden verstande,
Om Gods goedheid te zoeken in verdriet,
Hem toch bevliet.

3Alles gemerkt, Hij vindt dat z’ in ’t gemeen
All’ afwijken en gaan op boze wegen;
Zij zijn gruw’lijk, ja, tot kwaad gans genegen.
Die wat goeds werkt, en is onder hen geen,
Ja, niet tot één.

4Zijn dan de bozen zo dwaas altezaam,
Dat ze niet dan kwaad doen zonder afkeren;
Die mijn arm volk als dat brood gans verteren?
Zij zijn om t’ aanroepen des HEEREN Naam
Zeer onbekwaam.

5Zij zullen hen verwonderen voorwaar,
Als zij haast beangst zijnde zullen beven;
Want God, Wiens goedheid zeer hoog is verheven,
Is met den vromen, die Hem voor en naar
Liefheeft eenpaar.

6Gij mens ongelukkig, dit toch verstaat,
Gij die bespot ’t voornemen van den vromen,
’t Welk God in zijn hart goediglijk laat komen;
Die alleen is des vromen Toeverlaat,
Dien gij versmaadt.

7Och, dat de hulp over Israël, Heer’,
Kwam uit Sion, en dat God uit ’t verlangen
Wilde verlossen Zijn arm volk gevangen;
Israël en Jakob zouden in eer
Verblijd zijn zeer.