Psalm 129

1Van der jeugd aan hebben zij mij gekweld,
Duizendmaal, dies spreekt Israël met zinnen;
Van der jeugd aan leverden zij mij ’t veld,
Maar zij hebben mij niet kunnen verwinnen.

2Ik drage de merktekenen aan ’t lijf,
Zodat ik gans doorploegd te wezen schijne
Op den rugge met voren diep en stijf;
Gans aan tweên is mijn arm vlees door deez’ pijne.

3Maar God, Die alles rechtvaardiglijk doet,
Heeft der godd’lozen banden afgesneden;
Dat zij ter schande worden, die onvroed
Sion wensen ’t verderf, angst met onvreden.

4Dat zulk mens als gras word’ aan elken kant,
’t Welk op muren en daken onbekwame
Groeit, ’twelk haast verdroogt; daarom ook niemand
Arbeiden wil, opdat hij ’t brenge zame.

5Men zag nooit dat enig maaier daarvan
Een handvol heeft gebracht, t’ eniger tijden;
Veelmin heeft daarvan iets gebracht die man
Die schoven bindt op ’t veld aan elke zijden.

6Zij allen die daar wandelen voorbij,
Spreken niet: De zegeninge des HEEREN
Zij over u, wij zegenen u vrij
In den Naam Gods, die verhoogd is in ere.