Psalm 128

1Zalig is hij bevonden,
Die God vreest en dient recht,
Die ook gaat t’ allen stonden
In Zijne wegen slecht.
Door ’t werk ’twelk gij zult drijven,
Werdt gij hier welgevoed;
Uw doen zal wel beklijven,
Spoedig met overvloed.

2Uw wijf zal gelijk wezen,
In uw huis zeer verblijd,
Den wijnstok uitgelezen,
Die vrucht draagt t’ zijner tijd.
Aan den dis in een krone
Zullen uw kinders staan,
Als olijfspruiten schone,
Na malkand’ren voortaan.

3Deze schone weldaden
Ontvangt hij in ’t gemeen,
Die met ’t kwaad niet beladen
Is, maar God vreest alleen.
God uit Sion geprezen,
U deez’ genade doet,
Dat gij zult zien na dezen
Jeruzalems voorspoed.

4Gij zult uit uwen zade
Kindskind’ren zien zeer wel;
Ende door Gods genade
Veel vreeds in Israël.