Psalm 127

1Zo God niet Zelf dat huis oprecht,
Tevergeefs is de arbeid al
Desgenen die dat bouwen zal.
Dat waken is gaar niet en slecht,
Zo God naar Zijn Vaderlijk’ aard
De stad niet Zelf hoedt en bewaart.

2Het is vergeefs zo vroeg opstaan,
En te waken tot ’s nachts zeer spaad’,
En spaarlijk t’ eten in dien staat
Zijn brood, met zorgen zwaar belaân.
Want God schier al slapende geeft
Zulks dengenen die Hij liefheeft.

3Als de mens bekomt een kind klein,
Om te erven zijn goed alt’zaam,
Zulks is Gods gave zeer bekwaam.
De vrucht des lichaams is allein
Een vrij geschenk des HEEREN goed,
’t Welk Hij Zijnen kinderen doet.

4Gelijk als een reuze met kracht
Naar zijnen wille van hem schiet
De pijlen snel, daar men op ziet;
Zo worden onz’ kind’ren geacht,
Als zij jonge gezellen fijn,
En sterk en groot geworden zijn.

5Wel hem die zijnen koker groot
Vol heeft van die pijlen vernaamd;
Die zal nimmermeer zijn beschaamd,
In tegenheid noch ander’ nood;
Maar zijne vijanden hij zal
Ter schande brengen en ten val.