Psalm 12

1Doe ons bijstand, ’t is meer dan tijd, o HEERE,
Want der vromen getal is worden kleen;
Zij hebben afgenomen zo gaar zere,
Dat der oprechten niet en is tot één.

2Eenieder spreekt leugens en ijdel’ dingen
Met zijnen naasten, daarmee hij hem krenkt;
Haar lippen niet dan smekingen voortbringen;
De mond spreekt eens, maar ’t hart wat anders denkt.

3De HEERE wil toch de vleiende tongen
Gans afsnijden tot in der eeuwigheid;
Ook de lippen, die stout en onbedwongen
In hoogmoed niet spreken dan ijdelheid.

4Die stoutelijk dit durven geven voren:
Wij worden groot door onz’ tong vol venijn,
Onz’ lippen vrij ons alleen toebehoren,
Laat ons liegen; wie zal ons meester zijn?

5Om der bedrukten wille, die zeer klagen,
Zal Ik (spreekt de HEER’) nu opmaken Mij;
De valse tongen werden all’ verslagen,
Van haar geweld werdt Mijn volk gemaakt vrij.

6Onzes HEEREN woord is altijd bevonden
Zuiver en rein, gelijk dat zilver klaar,
Dat gelouterd is tot verscheiden stonden,
Ja, zevenmaal gelouterd is voorwaar.

7Dies wil, o HEER’, Uw volk nu voort bevrijden
En bewaren, naar Uwe goedigheid,
Van dit boze volk, dat ons t’ allen tijden
Zo kwelt ende benauwt met tegenheid.

8Want de bozen rondom gaan ende zweven
Hier ende daar onvriendelijk en fel;
Dewijl dat d’ ergste schalken zijn verheven,
En hier hebben geweld, macht en ’t bevel.