1Wel hem die altijd is begeven
Tot Gods vrees in alle zijn leven,
Die lust tot Zijn woord heeft verkregen.
Zijn zaad zal zeer geweldig wezen;
Door Gods genade hooggeprezen
Verkrijgen de vromen den zegen.
2Rijkdom en volheid aller dingen
Zal God dezes mans huis toebringen;
Zijn gerechtigheid zal beklijven.
Den vromen zal een licht verschijnen,
’t Welk de duisterheid zal verdwijnen;
Door Gods goedheid, die vast zal blijven.
3Wel hem die uitleent door meed’lijden,
Die ’t zijne doet tot allen tijden,
Oprecht’lijk zonder iemands schade;
Die zal in eeuwig’ ere blinken.
Men zal zijner eerlijk gedinken,
In alle plaatsen vroeg en spade.
4Als daar vallen zeer zware plagen,
Zo wordt hij door angst niet verslagen;
Want hij hoopt vast op God almachtig.
Dies is hij getroost en vrijmoedig,
En zal zijn lust zien overvloedig,
In den val der vijanden krachtig.
5Hij deelt zijn goed uit met ontfarmen
Den behoeftigen en den armen;
Zijn gerechtigheid blijft gestadig;
Zeer hoog wordt zijn hoorne verheven;
Ook zal hem een zulk ere geven,
Die eeuwig blijft, de Heer’ genadig.
6De godd’lozen zullen Gods daden
Met verdriet zien, en zeer beladen
Bijten de tanden, en hen kwellen.
Zij zullen uitdrogen en sterven,
En in haar lusten boos verderven,
Hoe zij hen ook daartegen stellen.