Psalm 11

1Ik betrouw op God met harte zeer reine;
Hoe spreekt gij tot mijn ziel in dit verdriet:
Vlieg haast op den berg als een vogel kleine?
’t Is waar, dat de bozen (zo men wel ziet)
Haar bogen spannen en met pijlen mikken,
Daarmee elk van hen de vromen doorschiet,
En heimelijk zoekt met list te verstrikken.

2Maar men zal haast zien dat al de gedachten
Der bozen werden gans meteen verstoord.
Wat hebt gij over den vrome voor klachten?
Zijt zeker dat God dit al ziet en hoort,
Die in Zijnen hogen troon zit verheven;
Dien alle ding bekend is (naar Zijn woord),
Wat zij al doen, die hier beneden leven.

3God proeft de vromen wel in alle wijzen;
Maar van hen die hier bedrijven geweld
En onrecht, heeft onze God een afgrijzen;
Die zullen ook met vuur wezen gekweld.
Haar deel zal zijn veel windige tempeesten;
Sulfer en vlamme, die ’t alles versmelt,
Werdt geschonken den minsten en den meesten.

4God is gerecht en Hij bemint gestadig
Gerechtigheid; ook dien die hem wel stelt
Tot vromigheid, dien aanziet God genadig.