De CL Psalmen Davids

Psalm 1

1Die niet en gaat in der godd’lozen raad,
Die op den weg der zondaars niet en staat,
En niet en zit bij de spotters onreine;
Maar dag en nacht heeft in Gods wet alleine
Al zijnen lust, ja, spreekt daarvan eenpaar;
Die mens is welgelukzalig voorwaar.

2Hij zal gelijk zijn enen schonen boom,
Geplant bij enen klaren waterstroom,
Die zijn vruchten geeft in bekwame tijden,
Van welken geen droge blad valt bezijden.
Zo zal die mense zalig zijn bekend,
Met al zijn doen, tot welken hij hem wendt.

3Maar zo en is ’t met de godd’lozen niet,
Die als kaf verstrooid werden daar men ’t ziet;
’t Welk van den wind hier en daar werdt gedreven;
Zo zullen zij in Gods gerichte beven,
En niet bestaan, maar haast vergaan beschaamd;
Met de vromen werden zij niet genaamd.

4God kent den weg en der vromen gemoed,
Hij draagt zorge voor hen en voor haar goed;
Dies zullen zij welgelukzalig wezen.
Maar nademaal dat onze God geprezen
Op der godd’lozen wegen niet en acht,
Zij en haar doen werden tot niet gebracht.