VI. Het gebed des Heeren
Matthéüs 6:9-13

1Onze Vader in ’t hemelrijk,
Die ons heet kinders algelijk,
En wilt dat wij U roepen aan,
Als wij met noden zijn bevaân;
Geef dat niet bidd’ alleen de mond,
Maar dat het ga van ’s harten grond.

2Geheiligd Uwen Name zij,
Uw Woord ongevalst blijft ons bij;
Dat wij ook leven heiliglijk
Naar Uwen Name waardiglijk;
Behoed ons, Heer’, voor valse leer,
Dat arm vervoerde volk bekeer.

3Uw Koninkrijk koom’, o Heer’ goed,
Hier en hierna. Den Trooster zoet
Geef ons, Dien Christus ons toezei,
Met Zijn gaven menigerlei.
Breek satans toorn en groot gewalt,
Voor zijn ergheid Uw Kerk erhalt.

4Uw wil geschied’, o Heer’, gelijk
Op aarde, als in ’t hemelrijk.
Geef ons geduld in lijdens pijn,
Gehoorzaam alleszins te zijn;
Neem van ons weg vlees ende bloed,
Dat tegen Uwen wille doet.

5Geef ons heden ons daag’lijks brood,
En onz’ behoefte tot lijfs nood.
Behoed ons, Heer’, voor twist en strijd,
Voor pest en ook voor duren tijd.
Dat wij in goeden vrede staan;
Doe zorgvuldigheid van ons gaan.

6Onze schulden vergeef ons, Heer’;
Dat zij ons niet bedroeven meer;
Zo wij ook die ons schuldig zijn,
Haar schuld vergeven dit termijn;
Tot haren dienst maak ons bereid,
In rechte liefd’ en enigheid.

7Leid ons, Heer’, in bekoring niet,
Als ons de boze geest strijd biedt
Ter rechter- of ter linkerhand.
Help ons te doen fijn wederstand,
In recht betrouwen onbevreesd,
Door den Trooster, den Heil’gen Geest.

8Van alle kwaad verlos ons meer,
In deze kwade tijden, Heer’;
Vrijdt ons van den eeuwigen dood,
En troost ons in den laatsten nood;
Doe ons altijd goed onderstand,
Neem onze zielen in Uw hand.

9Want U, o Vader, is dat Rijk
En de kracht overal gelijk;
U is ook alle heerlijkheid,
Van nu tot in der eeuwigheid,
Met Christus, Uwen Zoon alleen,
En den Heiligen Geest gemeen.

10Amen; dat is: Het worde waar;
Sterk ons gelove wankelbaar;
Opdat wij niet twijf’len daaraan,
Wij zullen dit alles ontvaân,
Naar Uwen wil om Christus’ Naam,
Door Welken onz’ beed’ is gedaan.