XIII. Een eigen geschrift van David
Wijze: Psalm 19

1Als ik nog jongeling,
Geachtet zeer gering,
Bij mijne broeders was,
En dagelijks nam waar
De schapen hier en daar
Gaan weidend in het gras;
Terwijl het vee nu at,
Ik in de schaduw zat,
En loofde God den Heere;
Een instrument ik wracht,
Daarop ik dan voortbracht
Des Allerhoogsten ere.

2Maar God almachtig ziet,
Mij, die was min dan niet,
Verkoos in Zijnen zin.
Die niet op ’t groot’ en past,
Gaf Zijnen bode last
Tot mij te komen in;
Dewelke mij terstond
Verklaard’ uit Godes mond
Den raad bij Hem besloten;
En heeft mij daarop ras
Met ’t heilig olieglas
Gezalfd en overgoten.

3Van mijne broeders sterk
En maakte God geen werk,
Maar liet hen allen staan;
En slaande niet eens acht
Op haren trots en pracht,
Noch opgeblazen waan.
Ook heeft de Heere goed
Den reus vol van hoogmoed
Door mij gebracht ter schande;
Ja, mij heeft Hij gesteld,
Die herder was in ’t veld,
Tot koning in den lande.