VII. De twaalf artikelen des Christelijken geloofs
Door Jan Utenhove

1Wij geloven in enen God alleen,
Schepper des hemels en der aarde,
Onzer aller Vader gemeen,
Die ons laat Zijne kinders werden.
Hij wil ons altijd generen,
Lijf en ziel ook wel bewaren,
All’ ongeval wil Hij ons weren,
Geen leed zal ons tegenvaren.
Hij zorget voor ons dag ende nacht;
Het staat alles in Zijne macht.

2Wij geloven in Christus algelijk,
Zijnen Zoon ende onzen Heere,
Erfachtig in Zijns Vaders Rijk,
Gelijk God van macht ende ere.
Uit Maria der maagd zade
Ons een ware mens geboren;
Door Gods Geest uit louter genade,
Voor ons, door de zond’ verloren;
Aan ’t kruis gestorven, ende geleit
In ’t graf, tot Zijns doods zekerheid.

3Ten derden daag’ om onzer g’rechtigheid,
Van den doden is opgestanden;
Door ’s Vaders kracht en heerlijkheid,
Lossende ons uit ’s vijands banden;
Is ten hemel op verheven
Van de aard’ in ’t openbare;
Zit tot Gods rechterhand beneven,
Voor ons een recht’ Middelare;
Vanwaar Hij ten eind’ ook komen zal
Richten levend’ en doden all’.

4Wij geloven in den Heiligen Geest,
God met den Vader en den Zone;
Die ons troost en maakt onbevreesd,
Ende versiert met gaven schone.
Alle christenheid verheven
Tot recht’ enigheid begeven.
Welker de zonde werdt vergeven,
Dat vlees zal nog weder leven;
Na dezen jammer is nu bereid
Ons een leven in eeuwigheid.