I. De Tien Geboden des Heeren
Éxodus 20:1-17
Wijze: Psalm 140

1Heft op uw hart, opent uw oren,
Gij hard volk en traag in ’t verstaan;
Wilt uwes Gods stemme nu horen,
En Zijn geboden gadeslaan.

2Ik ben, zeid’ Hij, uw God en HEERE,
Die u hebbe gemaakt gans vrij
Van ’t juk ’twelk u bezwaarde zere;
Hebt geen ander’ god nevens Mij.

3Laat u geen beeld maken noch snijden
Van enig ding in ’t aardse dal;
Zo gij die eert t’ enigen tijden,
Uwe God zeer jaloers zijn zal.

4IJdellijk Zijnen Naam geprezen
Zult gij niet nemen in den mond;
Want hij zal niet onschuldig wezen,
Die dien misbruikt t’ eniger stond.

5Arbeidt zes dagen, en met lusten
Viert den zevenden, Gods Woord smaakt;
Want God wild’ op dien dag Zelf rusten
Van ’t werk dat Hij hadde gemaakt.

6Vader en moeder zult gij eren,
Opdat gij lang in voorspoed leeft,
En op aarde zeer moogt vermeren,
Die u God tot een herberg geeft.

7Doodslag en toorne zult gij mijden;
All’ onkuisheid vliedt en afbreekt.
Steelt niet, al moest gij gebrek lijden;
Geen vals’ getuigenisse spreekt.

8Van begeren zult gij u wachten,
Des naasten huis en wijf nu voort;
Naar zijn knecht of vee wilt niet trachten,
Noch naar al wat hem toebehoort.

9O God, Uw woord zeer groot van machten,
Luidt klaarder dan enig metaal;
Geef ons de genaad’ en de krachten,
Om die te houden altemaal.