III. De lofzang van Zacharías
Lukas 1:68-79

1Dat toch de Heer’ zij gemaakt groot,
Israëls God zij geprezen,
Die Zijn volk heeft in angst en nood
Bezocht, en verlost uit dezen;
En den Hoorn des heils opgerecht,
In ’t huis van David, Zijnen knecht;
Zo Hij hadde tevoren,
Door Zijner heilige profeten mond,
Wel voorzeid tot menigen stond,
Den vaderen van Hem uitverkoren;

2Dat wij zouden wezen bevrijd
Van de macht onzer vijanden,
En loos gemaakt zijn nu ter tijd
Uit der ongunstigen handen;
Opdat Hij toonde Zijn goedheid,
Onzen vaderen toegezeid;
Dat Hij ook is gedachtig
Zijns verbonds en ook Zijnes eeds voortaan,
Dien Hij Abraham heeft gedaan,
Onze vader in ’t gelove krachtig.

3Dat wij vrij zijnde van de hand
Dergenen die ons zeer haten,
Hem zouden zonder vrees of schand’
Dienen en Zijn woord recht vaten;
Gerechtiglijk en heiliglijk,
Al ons leven gewilliglijk,
Daartoe zijnde genegen.
En gij, mijn zoon, zult een profete zijn
Voor dat aanzicht des Heeren mijn,
Om voor Hem te bereiden Zijn wegen.

4Dat gij den volke vroeg en spaad’
Zijn zaligheid moogt verkonden;
Dewelk’ inzonderheid bestaat
In vergeving zijner zonden.
Door Gods goedheid, Die ons allein
Heeft als een zon uit ’t oosten rein,
Bezocht en niet vergeten;
Opdat Hij ze mochte verlichten klaar,
Die in de duist’re schaduw zwaar
Des doods dus lange hebben gezeten.

5Opdat Hij onz’ voeten met vreugd,
En onze voetpaden mede,
Richten mochte in alle deugd
Tot Zijne wegen in vrede.