II. De lofzang van Maria
Lukas 1:46-55

1Mijn ziel maakt groot den Heer’,
Mijn geest verheugt hem zeer
In mijnen God vol trouwe.
Hij is mijn Zaligheid,
En wil ook de kleinheid
Zijner dienstmaagd aanschouwen.

2Ziet, hierom zullen mij
Alle geslachten vrij
Welgelukzalig achten;
Want onze God zeer goed
Grote dingen nu doet,
Door Zijn hand sterk in krachten.

3Heilig is Zijnen Naam,
En Zijn goedheid bekwaam
Zal eeuwiglijk beklijven,
Van kindskind’ren voortaan,
Voor hen die recht welgaan
En in Gods vreze blijven.

4Een schoon en heerlijk werk
Door Zijnen arm zeer sterk,
Heeft gedaan God almachtig;
Hij heeft de stouten kwaad
En hares harten raad,
Tot niet gemaakt zeer krachtig.

5Die stout zijn in hoogmoed,
Vol van eer en van goed,
Heeft God nedergedreven;
En die arm zijn en klein,
Heeft Zijn goedheid allein
Zeer heerlijk nu verheven.

6Die arm zijn naar den geest,
Denwelken hongert meest,
Verzaadt de Heer’ geprezen.
Die rijk zijn vol en groot,
Heeft Hij ledig en bloot
Van Hem vrij afgewezen.

7Hij verheft Israël,
Zijn zoon, en gedenkt wel
Aan Zijn grote genade;
Zo Hij heeft Abraham
En ’t volk dat na hem kwam,
Toegezeid vroeg en spade.