Psalm 94

1Verschijn nu blinkend, God der wrake;
Dat eens Uw arm voor ons ontwake;
Vertoon Uw glansrijk aangezicht;
Gij Rechter, Die de wereld richt,
Sta op, verhef U, en vergeld
Hovaardigen hun trots geweld.

2Hoelang, HEER’, zullen dan de bozen,
Hoe langen tijd de goddelozen
Nog hupp’len, vol van dart’le vreugd,
En laster braken op de deugd,
En spreken, als in zegepraal,
Baldadig d’ allerhardste taal?

3’t Verbrijzeld volk, o HEER’, moet bukken,
Daar zij Uw erfdeel wreed verdrukken;
De zwakke weeuw, van hulp ontbloot,
Wordt met den vreemdeling gedood;
Zelfs wordt d’ onnooz’le wees vermoord;
Naar recht noch reden wordt gehoord.

4Zij zeggen, stout op hun vermogen:
“De HEER’ slaat op ons doen geen ogen;
De God van Jakob merkt het niet.”
Let, onvernuftigen, en ziet;
Blijft g’ eeuwig van verstand beroofd,
Gij dwazen, die het licht verdooft?

5Zou dan de Schepper, Die onz’ oren
Geplant heeft, Zelf niet kunnen horen?
Zou Hij Die ’t oog formeert, niet zien?
Zoudt gij des Rechters wraak ontvliên,
Die volken straft, en wijsheid leert
Den mens, die wetenschap ontbeert?

Pauze

6Neen, dwaas, de HEER’ weet uw gedachten,
Dat z’ ijdel Zijn bestuur verachten.
Welzalig is de man, o HEER’,
Die door Uw tucht en hemelleer
Het nut der onderdrukking weet,
En voordeel trekt zelfs uit het leed.

7Zo leert hij zich geduldig dragen;
Zo ziet hij ’t eind der kwade dagen;
Zo wordt de roede zelfs gekust,
En d’ onderwerping geeft hem rust;
Totdat de kuil gegraven wordt,
Waarin de zondaar nederstort.

8De HEER’ zal, in dit moeilijk leven,
Zijn volk en erfdeel nooit begeven;
Het oordeel keert, vol majesteit,
Haast weder tot gerechtigheid;
Al wie oprecht is van gemoed,
Die merkt het op, en keurt het goed.

9Wie helpt mij tegen al die bozen?
Wie wederstaat die goddelozen?
Zo mij de HEER’, mijn Schild en Loon,
Geen sterken bijstand had geboôn,
Dan waar’ mijn leven haast verkort,
En ik bijna in ’t graf gestort.

10Wanneer ik zei: “Mijn voeten glijden”,
Toen hebt Gij mij gesterkt in ’t lijden.
Wanneer mij ’t afgepeinsde hart
Door al mijn denken werd verward,
En ik in druk schier was gestikt,
Toen heeft Uw troost mijn ziel verkwikt.

11Zou ooit de stoel der schaad’lijkheden
Bij Uwen troon een plaats bekleden,
Die moeit’ en wetten boos verdicht?
Zij rotten saam, en, wars van ’t licht,
Verdrukken zij het vroom gemoed;
Ja, doemen zelfs ’t onschuldig bloed.

12De HEER’, mijn Bondsgod, was voordezen
Mijn hoog Vertrek in al mijn vrezen,
Mijn Steenrots en mijn Toeverlaat;
Hij straft de bozen, wreekt hun kwaad,
En loont hun boosheid met den val;
’t Is God, Die hen verdelgen zal.