1Gij hebt Uw land, o HEER’, die gunst betoond,
Dat Jakobs zaad opnieuw in vrijheid woont;
De schuld Uws volks hebt G’ uit Uw boek gedaan;
Ook ziet Gij geen van hunne zonden aan;
Gij vindt in gunst, en niet in wraak, Uw lust;
De hitte van Uw gramschap is geblust.
O heilrijk God, weer verder ons verdriet;
Keer af Uw wraak, en doe Uw toorn teniet.
2Heeft dan, o Heer’, Uw gramschap nimmer end?
Zal z’ eind’lijk niet eens worden afgewend?
Of zal Uw toorn ook op ons nakroost woên?
Zult G’ uit den dood ons niet herleven doen,
Opdat Uw volk zich weer in U verblij’?
Dat toch, o HEER’, Uw goedheid ons bevrij’;
Geef ons Uw heil, en red door Uwe hand,
Uit vrije gunst, het zuchtend vaderland.
3Merk op, mijn ziel, wat antwoord God u geeft;
Hij spreekt gewis tot elk die voor Hem leeft,
Zijn gunstgenoot, van blijden troost en vree,
Mits hij niet weer op ’t spoor der dwaasheid treê.
Voorwaar, Gods heil is reeds nabij ’t geslacht
Hetwelk Hem vreest, en Zijne hulp verwacht;
Opdat er eer in onzen lande woon’,
En zich aldaar op ’t luisterrijkst vertoon’.
4Dan wordt genâ van waarheid blij ontmoet;
De vrede met een kus van ’t recht gegroet;
Dan spruit de trouw uit d’ aarde blij omhoog;
Gerechtigheid ziet neer van ’s hemels boog;
Dan zal de HEER’ ons ’t goede weer doen zien;
Dan zal ons ’t land zijn volle garven biên;
Gerechtigheid gaat voor Zijn aangezicht,
Hij zet z’ alom, waar Hij Zijn treden richt.