1Laat ’s HEEREN lof ten hemel rijzen;
Hoe goed is ’t onzen God te prijzen!
’t Betaamt ons psalmen aan te heffen,
Die lieflijk zijn, en harten treffen.
De HEER’ wil ons in gunst aanschouwen;
Hij wil Jeruzalem herbouwen;
Vergaren en in vree doen leven
Hen die uit Isrel zijn verdreven.
2Hij heelt gebrokenen van harte,
En Hij verbindt z’ in hunne smarte,
Die, in hun zonden en ellenden,
Tot Hem zich ter genezing wenden.
Hij telt het groot getal der starren,
Die ’t scherpst gezicht op aard’ verwarren;
Hij roept dat talloos heir tezamen,
En noemt die alle bij haar namen.
3Zeer groot is onze Heer’, vol krachten;
Onpeilbaar diep zijn Gods gedachten;
Daar Zijn verstand, nooit af te meten,
Ver overtreft al wat wij weten.
Zachtmoedigen wil Hij bewaren,
Hij houdt ze staand’ in hun gevaren;
Maar goddelozen doet Hij bukken,
Bezwijken onder d’ ongelukken.
4Zingt beurtelings, en dankt den HEERE;
Zingt psalmen onzen God ter ere,
Dien God, Die, voor het oog der volken,
De heem’len dekt met dikke wolken;
Die d’ aarde kroont met gunst en zegen,
En haar besproeit met vruchtb’ren regen,
Die ’t gras, door mild’ en frisse droppen,
Doet groeien op de heuveltoppen.
Pauze
5God wil al ’t vee steeds spijzen, laven;
Hij hoort de stem der jonge raven;
Hij heeft geen lust aan ’s mensen krachten,
Aan hen die daaruit heil verwachten;
De macht van ’t paard en ’s mans vermogen
Zijn beide nietig in Zijn ogen;
Aan die vertrouwen op hun benen,
Wil Hij geen gunst of hulp verlenen.
6De HEER’ betoont Zijn welbehagen
Aan hen die need’rig naar Hem vragen,
Hem vrezen, Zijne hulp verbeiden,
En door Zijn hand zich laten leiden;
Die, hoe het ook moog’ tegenlopen,
Gestadig op Zijn goedheid hopen.
O Salem, roem den HEER’ der heren;
Wil uwen God, o Sion, eren.
7Hij wil in gunst uw heil bewerken,
De grendels uwer poorten sterken,
En zegent in uw land uw kind’ren;
Hij doet geen krijg uw wasdom hind’ren;
Hij deelt den liefelijken vrede,
Zelfs aan uw verste grenzen, mede;
Met vette tarw’ wil Hij u spijzen,
En kronen met Zijn gunstbewijzen.
8Hij zendt op aarde Zijn bevelen;
Zijn woord loopt snel door ’s werelds delen;
Hij geeft de sneeuw, om ’t land te dekken,
En tot een zachte wol te strekken;
Wier wond’re vlokken, voor elks ogen,
Gods macht en wijsheid klaar betogen;
Of strooit weer, ten bekwamen stonde,
Den rijm, als stuivend’ as, in ’t ronde.
9Wie zou niet voor Gods grootheid bukken!
Hij werpt Zijn ijs daarheen als stukken;
Wie zal bestaan voor Zijne koude?
Daar niemand die verduren zoude,
Moet rijm en ijs weer met elkand’ren,
Op Zijn bevel, in vocht verand’ren;
Want, waait Zijn wind, de waat’ren vloeien,
Rivier en beek begint te groeien.
10Hij gaf aan Jakob Zijne wetten,
Deed Isrel op Zijn woorden letten;
Hij leerde z’ in Zijn wegen wand’len;
Zo wou Hij met geen volken hand’len;
Die moesten Zijn getuigenissen
En Zijn verbondsgeheimen missen.
Laat dan Gods lof ten hemel rijzen;
Laat al wat adem heeft Hem prijzen!