1Niets is, o Oppermajesteit,
Bedekt voor Uw alwetendheid.
Gij kent mij; Gij doorgrondt mijn daân.
Gij weet mijn zitten en mijn staan.
Wat ik beraad, of wil betrachten,
Gij kent van verre mijn gedachten.
2G’ omringt mijn gaan en liggen, Gij,
O Heer’, zijt altoos nevens mij.
Uw onbepaalde wetenschap
Kent mijnen weg van stap tot stap;
Geen woord is nog mijn tong ontgleden,
Of Gij, Gij weet alreeds mijn reden.
3Gij hebt van acht’ren mij bezet;
Vooruit wordt mij de vlucht belet;
Ik word bepaald door Uwe hand.
Hoe zou ik met mijn zwak verstand
Naar Uwe wond’re kennis streven?
Z’ is mij te groot, te hoogverheven.
4Waar zou ik Uwen Geest ontvliên?
Waar zou m’, o Heer’, Uw oog niet zien?
Al voer ik op naar ’s hemels trans,
Daar zijt Gij, daar vertoont G’ Uw glans.
Al daald’ ik zelfs ter helle neder,
Daar vond ik ook Uw aanschijn weder.
5Al nam ik van den dageraad
De vleugelen des lichts te baat;
Al waar’ aan ’t uiterste der zee
De plaats van mijne legerstee,
Daar zou ook Uwe hand mij leiden,
Uw rechterhand niet van mij scheiden.
6Indien ik zeg: “De donkerheid
Bedekt mij voor Uw majesteit”,
Dan is de nacht een helder licht,
Dat mij ontdekt aan Uw gezicht;
Voor U, o Heer’, is ’t aak’lig duister
Den dag gelijk in glans en luister.
7Gij hebt mijn gans gestel doorgrond,
Zelfs vóór mijn eersten levensstond.
Ik ben verbazend voortgebracht.
Op ’t nagaan van Uw wond’re macht,
Sla ik verrukt het oog naar boven;
’k Zal U, mijn Schepper, altoos loven.
Pauze
8Mijn ziel bepeinst Uw wonderdaân,
Die al ’t begrip te boven gaan.
Uw oog heeft mijn gebeent’ verzeld,
Toen ik, verborgen, saamgesteld
Als een borduursel, lag verscholen;
Van mij was niets voor U verholen.
9Gij hebt, wijl niets Uw oog weerhoudt,
Mijn ongevormden klomp beschouwd;
Ja, Gij, Wiens wijsheid nimmer faalt,
Hadt mijn geboortestond bepaald.
Eer iets van mij begon te leven,
Was alles in Uw boek geschreven.
10Hoe dierbaar zijn m’ Uw wonderdaân!
Zij zijn onmoog’lijk na te gaan.
Hoe menigvuldig zijn z’, o Heer’!
Zou ik die tellen? ’k Zou veeleer
’t Getal der korr’len zand bepalen.
Uw wond’ren zijn niet af te malen.
11Wanneer ik in den nacht ontwaak,
Ben ik bij U, mijn Zielsvermaak.
O God, laat door Uw grote macht
De bozen worden omgebracht;
Doe, doe hen voor Uw arm bezwijken.
Gij, bloedvergieters, gij moet wijken.
12Stel hunnen hoogmoed perk en paal;
Zij honen U door snode taal;
Z’ ontzien zich niet U t’ allen stond
Te lasteren met hart en mond;
Daar zij, ten spot van Uw vermogen,
Al Uwer haat’ren trots verhogen.
13Zou ’k hen niet haten in mijn hart,
Wier snode haat Uw goedheid tart?
Zou ik hen die U weerstand biên,
Niet met verdrietig’ ogen zien?
’k Zal hen altijd volkomen haten,
Die trots’lijk Uwen dienst verlaten.
14Doorgrond m’, en ken mijn hart, o Heer’!
Is ’tgeen ik denk niet tot Uw eer?
Beproef m’, en zie of mijn gemoed
Iets kwaads, iets onbehoorlijks voedt;
En doe mij toch met vaste schreden
Den weg ter zaligheid betreden.