Psalm 131

1Mijn hart verheft zich niet, o HEER’,
Mijn ogen zijn niet hoog; ’k verkeer,
Ik wandel niet in ’tgeen te groot,
Te vreemd is voor Uw gunstgenoot.

2Heb ik mijn ziel niet stilgezet,
En mij verloochend naar Uw wet,
Gelijk het pasgespeende kind
Zich stil bij zijne moeder vindt?

3Mijn ziel, die naar den vrede haakt,
En ’t morrend ongenoegen wraakt,
Is in mij als een kind gespeend,
En heeft zich met Uw wil vereend.

4Dat Isrel op den HEER’ vertrouw’,
Zijn hoop op Gods ontferming bouw’,
En stil berust’ in Zijn beleid,
Van nu tot in all’ eeuwigheid.