1Hij zal noch wank’len, noch bezwijken,
Die op den HEER’ vertrouwt,
En op Zijn goedheid bouwt;
Hij zal, als Sions berg, nooit wijken,
Wiens grondslag door geen aards vermogen
Ooit wordt bewogen.
2Gelijk ’t gebergt’, dat hooggerezen
Om Salem ligt gespreid,
Zo is, in eeuwigheid,
De HEER’ rondom hen die Hem vrezen;
Rondom Zijn volk, ’twelk Hij wil hoeden
Voor tegenspoeden.
3Want hoe de bozen zich doen schromen
Door wrede heerschappij,
Nog zal hun dwing’landij
Niet rusten op het lot der vromen,
Opdat zij nooit, van ’t recht geweken,
Zichzelven wreken.
4Geef, HEER’, den goeden Uwen zegen;
Doe wel aan ’t vroom gemoed;
Maar hem die onrecht doet,
En die zich neigt tot kromme wegen,
Zal God verdoen; doch Isrel leven
En vrede geven.