Psalm 122

1Ik ben verblijd, wanneer men mij
Godvruchtig opwekt: Zie, wij staan
Gereed, om naar Gods huis te gaan;
Kom, ga met ons, en doe als wij.
Jeruzalem, dat ik bemin,
Wij treden uwe poorten in;
Daar staan, o Godsstad, onze voeten.
Jeruzalem is wél gebouwd,
Wél saamgevoegd; wie haar beschouwt,
Zal haar voor ’s Bouwheers kunstwerk groeten.

2De stammen, naar Gods Naam genoemd,
Gaan derwaarts op, waar elk zich buigt
Naar d’ ark, die van Gods gunst getuigt;
Waar elk Zijn Naam belijdt en roemt;
Want d’ achtb’re zetel van ’t gericht
Is daar voor Davids huis gesticht;
De rechterstoelen staan daarbinnen.
Bidt, met een algemene stem,
Om vrede voor Jeruzalem;
Het ga hun wél, die u beminnen!

3Dat vreed’, en aangename rust,
En milde zegen u verblij’;
Dat welvaart in uw vesting zij,
In uw paleizen vreugd en lust.
Om vriend en broed’ren spreek ik nu:
De vrede zij en blijv’ in u;
Nooit moet haar nijd of twist verkloeken;
Om ’s HEEREN huis, in u gebouwd,
Waar onze God Zijn woning houdt,
Zal ik het goede voor u zoeken.