Psalm 120

1’k Riep tot den Oorsprong aller dingen,
Tot God, in mijn bekommeringen,
En Hij verhoorde mijn gebeden,
Naar Zijne goedertierenheden.
O HEER’, doe mij den strik ontslippen
Der veinzerij en valse lippen;
Behoed mij voor de bitse tong,
Die mij met leugentaal besprong.

2Wat voordeel zal ’t bedrog u baren,
Vermetel rot van lasteraren?
Wat voordeel zal u in dit leven
Uw bitse tong, uw boosheid geven?
Gij haalt op u, o leugensprekers,
De pijlen enes sterken wrekers,
En een jeneverkolengloed,
Waardoor gij haast verbranden moet.

3Wee mij, die rust en hulp moet derven,
In Mesech als een vreemd’ling zwerven,
En steeds in Kedars tenten wonen,
Bij mensen die mij bitter honen.
Ik heb reeds lang mij opgehouden
Bij hen die nooit op God betrouwden;
Bij hen die, tot mijn bitterst wee,
Een afschrik hebben van den vree.

4Ik zoek den vree steeds aan te kweken;
Maar kan er nauwelijks van spreken,
Of ’k zie mijn rede afgebroken,
En hen tot woed’ en krijg ontstoken.