Psalm 110

1Dus heeft de HEER’ tot mijnen Heer’ gesproken:
“Zit op den troon ter rechterhand naast Mij;
Tot Ik de macht Uws vijands heb verbroken,
En U zijn nek tot ene voetbank zij.”

2Uit Sion zal de HEER’ Uw scepter zenden,
Den scepter van Uw oppermogendheid,
En zeggen: Heers tot ’s werelds uiterst’ enden,
Zover de macht Uws vijands zich verspreidt.

3Uw volk zal op Uw heirdag tot het strijden
Gewillig zijn, in heilig krijgssieraad;
U zal de dauw van Uwe jeugd verblijden,
Geboren uit den vroegen dageraad.

4U heeft de HEER’, Wien ’t nooit berouwt, gezworen:
“’k Heb U, Mijn volk tot heil, Mijn Naam ten prijs,
In Mijnen raad het priesterambt beschoren,
Dat eeuwig duurt naar Melchizédeks wijs.”

5De HEER’ zal steeds Uw rechterhand verzellen;
Zijn mogendheid met U ten strijde gaan,
En koningen, die tegen U zich stellen,
Ten dage van Zijn grimmigheid verslaan.

6Hij zal naar ’t recht de woeste heid’nen richten,
Met lijken ’t veld bezaaien door Zijn hand;
Zijn strijdb’re hand zal straks het hoofd doen zwichten,
’t Weerbarstig hoofd van een zeer machtig land.

7Hij zal op weg eens drinken uit de beken,
Daar Hij gevaar, noch strijd, noch moeit’ ontziet;
Daarom zal Hij het hoofd naar boven steken,
Met eer bekroond in ’t Godd’lijk rijksgebied.