1Looft, looft den HEER’ gestadig;
Die Oppermajesteit
Is gunstrijk, zeer genadig,
En goed in eeuwigheid.
Dit zegg’ elk die, gered
Door Hem van slaafse banden,
In vrijheid is gezet
Uit ’s weêrpartijders handen;
2Die Hij van ver uit d’ oorden
Van ’t oost en ’t westen bracht,
En van de zee en ’t noorden
Geleidde door Zijn macht;
Die op een aak’lig pad,
In woeste wildernissen,
Omzwierven, en een stad
Ter woning moesten missen.
3Hier raakten zij aan ’t kwijnen
Door dorst en hongersnood;
Hun ziel leed duizend pijnen
En angsten van den dood.
Doch toen zij in ’t gebed
Tot Isrels HEER’ zich wendden,
Heeft hen Zijn arm gered
Uit angsten en ellenden.
4God bracht na tegenheden
Hen weer op ’t rechte pad,
En richtte hunne schreden
Naar een gewenste stad.
Laat zulken voor den HEER’
Zijn milde gunstbewijzen,
Zijn wond’ren, Hem ter eer,
Voor ’t ganse mensdom prijzen.
5Dewijl Hij hen verzaadde,
Die dorstten, en met goed
Den honger, uit genade,
Vervuld’ in overvloed.
Daar z’ in die bitterheên
Den dood voor ogen zagen,
Van allen kant bestreên,
Deed God hun heillicht dagen.
1e Pauze
6Zij die gebonden zaten
In schaduw van den dood,
Omdat zij God vergaten,
Vervielen in dien nood.
Toen werd hun wreev’lig hart
Verneêrd door zwarigheden;
Zij struikelden, hun smart
Werd hulpeloos geleden.
7Doch, riepen z’ in d’ ellenden
Den HEER’ ootmoedig aan,
Hij deed hun angsten enden,
En hen ’t gevaar ontgaan.
Hij hielp hen uit den nood;
Hij bracht hen uit het duister
Der schaduw van den dood;
Hij brak hun band en kluister.
8Laat zulken eer bewijzen
Aan ’s HEEREN gunst en macht,
En al Zijn wond’ren prijzen
Voor ’t menselijk geslacht.
Hij was ’t, voor Wien gereed
De koop’ren deuren weken;
Die ijz’ren grend’len deed
In duizend stukken breken.
9De zotten overtreden,
En krijgen hunne straf;
Om d’ ongerechtigheden,
Mat plaag op plaag hen af.
Zij walgden zelfs van brood;
Geen beste spijzen smaakten,
Terwijl zij vast den dood
Met schrik en vrees genaakten.
10Doch, riepen z’ in d’ ellenden
Den HEER’ ootmoedig aan,
Hij deed hun angsten enden,
En hen ’t gevaar ontgaan.
Hij zond Zijn krachtig woord,
Hij deed hen bij Zich schuilen;
Bracht hun genezing voort,
En rukte z’ uit hun kuilen.
11Laat zulken eer bewijzen
Aan ’s HEEREN gunst en macht,
En al Zijn wond’ren prijzen
Voor ’t menselijk geslacht.
’t Lofoffer word’ om strijd
Hem juichend opgedragen,
Terwijl zij wijd en zijd
Van al Zijn werk gewagen.
2e Pauze
12Zij die de zee bevaren
Met schepen, rijkbevracht,
Zien op de grote baren
Gods wijsheid, gunst en macht;
Daar leren zij de daân
Des HEEREN klaar bemerken,
En in de diepe paân
Zijn grote wonderwerken.
13Hij wekt, met slechts te spreken,
Een stormwind voor hun oog;
Dan beeft het al, dan steken
De golven ’t hoofd omhoog.
Nu ziet men ’t schip de lucht,
Dan weer den afgrond naad’ren;
Hun hart geeft zucht op zucht,
Hun bloed verstijft in d’ aad’ren.
14Zij dansen, wagg’len, vallen,
Gelijk een dronken man;
De wijsheid van hen allen,
Hoe groot, bezwijkt ervan.
Doch, toen zij, in ’t gebed,
Tot Isrels HEER’ zich wendden,
Heeft hen Zijn arm gered
Uit angsten en ellenden.
15Hij doet den storm bedaren;
De golven zwijgen stil;
Nu rijst de vreugd; de baren
Zijn effen op Gods wil;
Nu wijkt verslagenheid,
Na zoveel angstig slaven,
Daar God hen veilig leidt,
In hun begeerde haven.
16Laat zulken eer bewijzen
Aan ’s HEEREN gunst en macht,
En al Zijn wond’ren prijzen
Voor ’t menselijk geslacht;
En, dankbaar, bij ’t gemeen
God hun Verlosser noemen,
En bij ’s lands overheên
Zijn Naam en deugden roemen.
3e Pauze
17Nu stelt God waterbeken
Tot bar en dorstig land;
Herschept in dorre streken
Rivieren door Zijn hand.
Hij stelt een vruchtbaar oord
Tot woest’ en zoute gronden;
En straft ze, naar Zijn woord,
Die daar Zijn wetten schonden.
18Dan maakt Hij weer woestijnen
Zeer rijk aan vruchtbaar nat;
Daar ’t land, dat eerst moest kwijnen,
Nu beek bij beek bevat,
En hongerigen voedt,
Die nu de weeld’ aanschouwen,
Zodat zij daar, met spoed,
Een stad ter woning bouwen.
19Daar ziet men hen dan zaaien;
De wijngaard wordt geplant;
Zij mogen rijk’lijk maaien
De vruchten van het land;
Daar God Zijn zegen geeft,
En ’t huis vervult met kind’ren;
En ’t vee, dat ieder heeft,
Op ’t veld niet doet vermind’ren.
20Maar, wil dit volk niet bukken
Voor God, ’t wordt ras verneêrd;
’t Raakt t’ onder door verdrukken;
Het wordt van ’t kwaad verteerd;
Daar Hij zelfs prinsen slaat,
Op wie Hij hoon doet dalen,
En die Hij tot een smaad
Doet in het woeste dwalen.
21Maar die nu hulp’loos kermen,
Verdrukt en vol gebrek,
Brengt God, door vrij ontfermen,
Haast in een hoog vertrek.
De vruchtbaarheid verheugt
Hun huis van ganser harte;
D’ oprechten zien ’t met vreugd;
Maar d’ ondeugd zwijgt met smarte.
22Wie wijs is, merk’ die dingen,
En geev’ verstandig acht
Op ’s HEEREN handelingen,
Zo vol van gunst als macht.