Het boek der Psalmen

Psalm 1

1Welzalig hij die in der bozen raad
Niet wandelt, noch op ’t pad der zondaars staat,
Noch nederzit waar zulken samenrotten,
Die roekeloos met God en godsdienst spotten;
Maar ’s HEEREN wet blijmoedig dag en nacht
Herdenkt, bepeinst, en ijverig betracht.

2Want hij zal zijn gelijk een frisse boom,
In vetten grond geplant bij enen stroom,
Die op zijn tijd met vruchten is beladen,
En sierlijk pronkt met onverwelkte bladen;
Hij groeit zelfs op in ramp en tegenspoed;
Het gaat hem wel; ’t gelukt hem, wat hij doet.

3Gans anders is ’t met hem die ’t kwaad bemint;
Hij is als kaf, dat wegstuift voor den wind;
Geen zondaar zal ’t gewis verderf ontkomen,
Als in ’t gericht door God wordt wraak genomen;
Hij die van deugd en godsvrucht is ontaard,
Zal niet bestaan waar ’t vrome volk vergaârt.

4De HEER’ toch slaat der mensen wegen gâ,
En wendt alom het oog van Zijn genâ
Op zulken, die, oprecht en rein van zeden,
Met vasten gang het pad der deugd betreden;
God kent hun weg, die eeuwig zal bestaan,
Maar ’t heilloos spoor der bozen zal vergaan.