Een eigen geschrift van David

1Ik was een jongeling,
Nog teder en gering,
Bij broed’ren laag geacht;
Men had mij in het veld
Tot herder aangesteld;
Daar hield ik steeds de wacht,
En weidde ’t wollig vee.
Toen maakt’ ik, weltevreê,
Een harp met eigen handen;
Ik greep het snarentuig;
’k Zong psalmen; van ’t gejuich
Weergalmden onze landen.

2Wat blijdschap, welk een eer,
Dat zelfs de Hemelheer
Wou luist’ren naar ’t geklank
Van mijne harp en stem!
Mijn lied behaagde Hem,
En ’k zei Zijn goedheid dank.
Hij had mij ’t rijk besteld;
Men riep mij, uit het veld,
Van achter ’s vaders schapen;
Ik kwam, en stond bedeesd,
Verlegen en bevreesd;
God werd mijn Schild en Wapen.

3Der broed’ren schoon gelaat,
Noch kracht kwam hun te baat,
Geen moed, geen krijgsbeleid:
Gods knecht ging hen voorbij,
Maar groett’ en zalfde mij;
Toen rees mijn dapperheid;
Toen voeld’ ik enen gloed
Van heil’gen heldenmoed;
Ik ging de reus bevechten;
Ik velde hem ter aard’;
’k Versloeg hem met zijn zwaard,
Tot eer van ’s Heeren knechten.