De lofzang van Zacharías


Lukas 1:68-79

1Lof zij den God van Israël,
Den Heer’, Die aan Zijn erfvolk dacht,
En, door Zijn liefderijk bestel,
Verlossing heeft teweeggebracht;
Een Hoorn des heils heeft opgerecht;
’t Geen Davids huis was toegezegd,
Dat wil Hij ons nu schenken.
Gelijk Gods trouw, van ’s aardrijks ochtendstond,
Door der profeten wijzen mond,
Zich hiertoe aan de vaderen verbond.

2God had hun, tot hun troost, gemeld,
Hoe Zijn genâ ons redden zou
Van onzer haat’ren wreed geweld;
Nu blijkt Zijn onverwrikb’re trouw;
Nu toont Hij Zijn barmhartigheid,
Vanouds den vaad’ren toegezeid;
En dat Hij wil gedenken
Aan ’t heilverbond, aan dien gestaafden eed,
Dien Hij weleer aan Abram deed,
Aan Zijn verbond, dat van geen wank’len weet.

3Hij speld’ ons dat wij t’ allen tijd,
Wanneer die blijde heildag rees,
Van ’s vijands dienstbaar juk bevrijd,
Hem dienen zouden zonder vrees,
Naar ’t heilig recht, in ware deugd.
O dierbaar kind, o stof van vreugd,
Geschenk van ’t Alvermogen!
Elk noem’ u Gods profeet, en geev’ u eer;
Gij treedt voor ’t aanschijn van den Heer’,
En baant Zijn weg door leven en door leer.

4Dus wordt des Heeren volk geleid,
Door ’t licht dat nu ontstoken is,
Tot kennis van de zaligheid,
In hunne schuldvergiffenis;
Die nooit in schoner glans verscheen
Dan nu, door Gods barmhartigheên,
Die, met ons lot bewogen,
Om ons van zond’ en ongeval t’ ontslaan,
Een Ster in Jakob op doet gaan,
De Zon des heils doet aan de kimmen staan.

5Voor elk die in het duister dwaalt,
Verstrekt deez’ Zon een helder licht,
Dat hem in schaûw des doods bestraalt,
Op ’t vredepad zijn voeten richt.