FORMULIER VAN DEN BAN OF DE AFSNIJDING VAN DE GEMEENTE VAN CHRISTUS

Geliefden in den Heere Jezus Christus, het is u bekend dat wij nu op onderscheiden tijden bij zekere trappen u voorgehouden hebben, welk een grote zonde en zware ergernis onze medelidmaat N. gedaan en gegeven heeft; teneinde hij, door uw christelijke vermaningen en gebeden, tot God zich mocht bekeren, en uit den strik des duivels (die hem gevangen houdt tot zijn wil) los geworden zijnde, ontwaken mocht tot den wil des Heeren.

Maar wij kunnen u met grote droefheid niet verbergen dat ons tot nog toe niemand is verschenen, die in het minst te verstaan gegeven heeft dat hij, door de menigvuldige vermaningen aan hem gedaan (zo in het bijzonder, als voor getuigen, en in tegenwoordigheid van velen), gekomen zou zijn tot enig berouw over zijn zonde, of enig teken van ware boetvaardigheid aan zich heeft laten merken. Dewijl hij dan zijn overtreding, op zichzelve niet klein zijnde, door zijn hardnekkigheid dagelijks nog groter maakt, en wij u laatstmaal aangezegd hebben dat wij, ingeval hij, na zo lang geduld dat de Kerk met hem gehad heeft, zich niet bekeerde, gedwongen zouden zijn ons verder over hem te bedroeven, en tot de uiterste remedie te komen; zo zijn wij genoodzaakt nu tegenwoordiglijk voort te varen tot zijn afsnijding, volgens het bevel en den last, ons gegeven in Gods heilig Woord, teneinde hij hierdoor (zo het mogelijk is) tot schaamte over zijn zonden gebracht worde; opdat men ook door dit verrottende en tot nog toe ongeneeslijke lid het gehele lichaam der gemeente niet in gevaar stelle, en de Naam Gods niet gelasterd worde.

Daarom wij, dienaars en voorstanders der gemeente Gods alhier, vergaderd zijnde in den Naam en de macht van onzen Heere Jezus Christus, verklaren voor u allen dat N., om de voorzeide oorzaak, uitgesloten is, en wordt uitgesloten mits dezen, buiten de gemeente des Heeren, en vreemd is aan de gemeenschap van Christus, van de heilige sacramenten, en van alle geestelijke zegeningen en weldaden Gods, die Hij aan Zijn gemeente belooft en bewijst, zolang hij hardnekkig en onboetvaardig blijft in zijn zonden, en is daarom door ulieden te houden als de heiden en tollenaar, naar het bevel van Christus, Die zegt, in den hemel gebonden te zijn, al wat Zijn dienaars binden op de aarde.

Voorts vermanen wij u, geliefde Christenen, dat gij u niet vermengt met hem, opdat hij beschaamd worde; nochtans hem niet houdende als vijand, maar bijwijlen vermanende, gelijk men een broeder doet.

Intussen spiegele zich een iegelijk aan dit en dergelijke voorbeelden, om den Heere te vrezen, en naarstiglijk voor zich toe te zien, indien hij meent te staan, dat hij niet valle, maar ware gemeenschap hebbende met den Vader en Zijn Zoon Christus, mitsgaders met alle gelovige Christenen, daarin volstandig blijve tot het einde toe, en alzo de eeuwige zaligheid verkrijge.

Gij hebt gezien, lieve broeders en zusters, op welke wijze deze onze afgesneden broeder heeft begonnen te vervallen, en allengskens meer en meer gekomen is tot den val. Merkt dan aan hem hoe listig de satan is, om den mens te brengen tot het verderf en af te trekken van alle heilzame middelen ter zaligheid. Zo wacht u dan mede voor de minste beginselen des kwaads en, naar de vermaning des apostels, afleggende allen last, en de zonde die ons lichtelijk omringt, loopt met lijdzaamheid de loopbaan die ons is voorgesteld, ziende op den oversten Leidsman en Voleinder des geloofs, Jezus. Zijt nuchter, waakt en bidt, opdat gij niet in verzoeking valt. Heden, zo gij de stem des Heeren hoort, verhardt uw hart niet; maar werkt uws zelfs zaligheid met vreze en beven; en een iegelijk hebbe berouw van zijn zonde; opdat onze God ons niet wederom vernedere, en dat wij rouw zouden moeten hebben over iemand van ulieden; maar dat gij, eendrachtelijk in godzaligheid levende, onze kroon en blijdschap moogt wezen in den Heere.

Doch aangezien het God is, Die in ons werkt beide het willen en het werken, naar Zijn welbehagen, zo laat ons Zijn heiligen Naam, met belijdenis onzer zonden, aldus aanroepen:

O rechtvaardige God, barmhartige Vader, wij klagen onszelven aan vanwege onze zonden voor Uw hoge Majesteit, en bekennen wel verdiend te hebben de droefheid en smart die ons is aangedaan in de afsnijding van dezen onzen gewezen medelidmaat, ja, wij zijn allen waardig om van U afgesneden en verbannen te worden, om onzer grote overtreding wil, zo Gij met ons in het gericht wilt treden.

Maar, o Heere, wees ons genadig om Christus’ wil, vergeef ons onze misdaden, want zij zijn ons van harte leed, en werk in onze harten hoe langer hoe meer leedwezen daarover, opdat wij, Uw oordelen vrezende, die Gij laat gaan over de hardnekkigen, ons mogen benaarstigen om U te behagen. Geef dat wij ons wachten voor alle besmetting der wereld, en dergenen die van de gemeenschap der Kerk zijn afgesneden; opdat wij ons hunner zonden niet deelachtig maken, en dat de afgesnedene beschaamd worde over zijn zonden. En aangezien Gij geen lust hebt in den dood des zondaars, maar daarin dat hij zich bekere en leve; en de schoot Uwer Kerk altijd openstaat voor degenen die wederkeren; zo ontsteek ons toch met een goeden ijver, dat wij met goede christelijke vermaningen en voorbeelden zoeken wederom terecht te brengen dezen afgesneden persoon, mitsgaders al degenen die door ongeloof of roekeloosheid des levens afwijken. Geef Uw zegen tot onze vermaningen, teneinde wij daardoor oorzaak mogen hebben ons weder te verblijden in degenen waarover wij nu rouw moeten dragen, en dat alzo Uw heilige Naam geprezen worde, door onzen Heere Jezus Christus, Die ons aldus heeft leren bidden:

Onze Vader, Die in de hemelen zijt,

Uw Naam worde geheiligd.

Uw Koninkrijk kome.

Uw wil geschiede, gelijk in den hemel, alzo ook op de aarde.

Geef ons heden ons dagelijks brood.

En vergeef ons onze schulden, gelijk ook wij vergeven onzen schuldenaren.

En leid ons niet in verzoeking, maar verlos ons van den boze.

Want Uw is het Koninkrijk en de kracht en de heerlijkheid, in der eeuwigheid.

Amen.