HET DERDE DEEL

VAN DE DANKBAARHEID

HET DERDE DEELVAN DE DANKBAARHEID

64 Vr. Aangezien wij alleen uit genade door Christus zalig worden, waarom moet gij nog goede werken doen?
Antw. Niet om den hemel daarmede te verdienen (hetwelk Christus gedaan heeft), maar omdat God mij zulks heeft geboden.

Luk. 17:10. Joh. 15:14. Joh. 14:21, 23.

65 Vr. Waartoe dienen dan uw goede werken?
Antw. Dat ik Gode daarmede dankbaarheid voor al Zijn weldaden bewijze, en Hij door mij geprezen wordea; dat ik ook uit de goede werken, als uit de vruchten, van de oprechtheid van mijn geloof verzekerd zijb; en dat mijn naaste daardoor gesticht en voor Christus gewonnen wordec.

a Ps. 116:12, 13, 14. Matth. 5:16. 1 Petr. 2:12. b Matth. 7:17. Gal. 5:6, 22. 2 Petr. 1:8, 9, 10. c Rom. 14:19. 1 Petr. 3:1.

66 Vr. Zullen diegenen ook zalig worden die geen goede werken doen?
Antw. Neen zij; want de Schrift zegt dat geen onkuise, afgodendienaar, echtbreker, hoereerder, dief, gierigaard, dronkaard, lasteraar, noch rover, noch dergelijke, het Rijk Gods beërven zal, 1 Kor. 6:9 en 10, tenzij dat zij zich tot God bekeren.

Luk. 13:3. Ez. 18:21, 22, 24.

67 Vr. Waarin bestaat de bekering des mensen?
Antw. In een hartelijk leedwezen en vlieden van de zonden; en in een ernstigen lust en doen van alle goede werken.

Jes. 1:16, 17. Ps. 34:15. Rom. 6:11, 12.

68 Vr. Wat zijn goede werken?
Antw. Alleen die uit waar geloofa, naar de wet Godsb, Hem ter eer geschiedenc; en niet die op menseninzettingen of op ons goeddunken gegrond zijnd.

a Rom. 14:23. Hebr. 11:6. b Deut. 12:32. 1 Sam. 15:22, 23. Ef. 2:10. c 1 Kor. 10:31. d Ez. 20:18, 19. Matth. 15:9.

69 Vr. Kunnen degenen die tot God bekeerd zijn, de wet Gods volkomenlijk houden?
Antw. Neen zij toch; maar ook de allerheiligsten, zolang als zij in dit leven zijn, hebben maar een klein beginsel dezer gehoorzaamheida; doch alzo, dat zij met een ernstig voornemen, niet alleen naar sommige, maar naar al de geboden Gods beginnen te leven; gelijk zij ook den Heere geduriglijk bidden om dagelijks daarin toe te nemenb.

a Pred. 7:20. Ps. 19:13. Rom. 7:14. Gal. 5:17. Filipp. 3:12. Job 4:17, 18, 19. b Matth. 6:12, 13. Ef. 3:14, 16, 17, 18. Ps. 51:12, 13, 14. Psalm 119.

70 Vr. Wien moeten wij hierom bidden?
Antw. Niet enige schepselena, maar alleen Godb, Die ons helpen kanc, en om Jezus Christus’ wil verhoren wild.

a Ex. 20:3. b Matth. 4:10. c Ps. 50:15. Jer. 2:13, 28. d Joh. 16:27.

71 Vr. In Wiens Naam moeten wij God bidden?
Antw. Alleen in den Naam van Christus, Joh. 16:23, en niet in den naam van enige heiligen.

Ps. 84:9, 10. Dan. 9:18, 19. Jes. 63:16. Ef. 3:12. Hebr. 4:14.

72 Vr. Om welke dingen moeten wij dezen God bidden?
Antw. Om alle geestelijke en lichamelijke nooddruft, welke de Heere Christus begrepen heeft in het gebed dat Hij ons Zelf geleerd heeft.

Matth. 7:7. Luk. 11:13.

73 Vr. Hoe luidt dat gebed?
Antw. Onze Vader, Die in de hemelen zijt,
Uw Naam worde geheiligd.
Uw Koninkrijk kome.
Uw wil geschiede, gelijk in den hemel, alzo ook op de aarde.
Geef ons heden ons dagelijks brood.
En vergeef ons onze schulden, gelijk ook wij vergeven onzen schuldenaren.
En leid ons niet in verzoeking, maar verlos ons van den boze.
Want Uw is het Koninkrijk en de kracht en de heerlijkheid, in der eeuwigheid.
Amen.

Matth. 6:9-13.

74 Vr. Wat begeert gij van God in dit ganse gebed?
Antw. Ten eerste, dat al wat dient tot Gods eer, bevorderd wordea, daarentegen geweerd wat haar verhindert of Zijn wil wederstaat. Ten andere, dat Hij mij met alle nooddruft naar het lichaam verzorge, en naar de ziel mij beware voor alle kwaad dat mij aan mijn zaligheid zou kunnen schadelijk zijnb.

a Matth. 6:33. b Ps. 55:23.

Als degenen die zich tot de gemeente begeven willen, deze hoofdstukken in den grond bekend en beleden hebben, zo vraagt men hun of zij ook ergens in, aangaande de leer, enigen twijfel hebben; opdat men hun moge genoegdoen. Indien iemand onder hen zegt: Ja, zo zoekt men hem uit de Schrift te voldoen; en is het dat zij allen gerust zijn, zo vraagt men of zij ook voorgenomen hebben door Gods genade bij deze leer te blijven, de wereld te verzaken, en een nieuw, Christelijk leven te leiden. Ten einde vraagt men ook of zij zich aan de Christelijke tucht willen onderwerpen. Hetwelk gedaan hebbende, men hen vermaant tot vrede, liefde en eendrachtigheid met alle mensen, en tot vredemaking, indien iemand van hen met zijn naaste iets uitstaande heeft.