Zondag 18

46 Vr. Wat verstaat gij daarmede: Opgevaren ten hemel?
Antw. Dat Christus voor de ogen Zijner jongeren van de aarde ten hemel is opgeheven a, en dat Hij ons ten goede daar is b, totdat Hij wederkomt om te oordelen de levenden en de doden c.

a Hand. 1:9. Mark. 16:19. Luk. 24:51. b Hebr. 9:24; 4:14. Rom. 8:34. Kol. 3:1. c Hand. 1:11. Matth. 24:30.

47 Vr. Is dan Christus niet bij ons tot aan het einde der wereld, gelijk Hij ons beloofd heeft a?
Antw. Christus is waarachtig mens en waarachtig God. Naar Zijn menselijke natuur is Hij niet meer op aarde b; maar naar Zijn Godheid, majesteit, genade en Geest wijkt Hij nimmermeer van ons c.

a Matth. 28:20. b Hebr. 8:4. Matth. 26:11. Joh. 16:28; 17:11. Hand. 3:21. c Joh. 14:18. Matth. 28:20.

48 Vr. Maar zo de mensheid niet overal is waar de Godheid is, worden dan de twee naturen in Christus niet van elkander gescheiden?
Antw. Ganselijk niet; want dewijl de Godheid door niets kan ingesloten worden en overaltegenwoordig is a, zo moet volgen, dat zij wel buiten haar aangenomen mensheid is b, en nochtans niettemin ook in haar is en persoonlijk met haar verenigd blijft.

a Jer. 23:24. Hand. 7:49. b Kol. 2:9. Joh. 3:13; 11:15. Matth. 28:6.

49 Vr. Wat nut ons de hemelvaart van Christus?
Antw. Ten eerste, dat Hij in den hemel voor het aangezicht Zijns Vaders onze Voorspreker is a.
Ten andere, dat wij ons vlees in den hemel tot een zeker pand hebben, dat Hij, als het Hoofd, ons, Zijn lidmaten, ook tot Zich zal nemen b.
Ten derde, dat Hij ons Zijn Geest tot een tegenpand zendt c, door Wiens kracht wij zoeken wat daarboven is, waar Christus is, zittende ter rechterhand Gods, en niet wat op de aarde is d.

a 1 Joh. 2:1. Rom. 8:34. b Joh. 14:2; 17:24; 20:17. Ef. 2:6. c Joh. 14:16; 16:7. Hand. 2:33. 2 Kor. 1:22; 5:5. d Kol. 3:1.