HOOFDSTUK 9.

1Vr. Kon de mens dat verbond onderhouden?
Antw. Ja; God had de mens zo geschapen, dat hij dat kon doen.

2Vr. Hoe schiep dan God de mens?
Antw. Goed en oprecht.

3Vr. Is hij dan niet in een natuurstaat zonder meer, tussen goed en kwaad, geschapen?
Antw. Nee, maar in een dadelijke, zedelijke rechtheid. Pred. 7:29. Dit heb ik gevonden, dat God den mens recht gemaakt heeft, maar zij hebben vele vonden gezocht.

4Vr. Waarnaar schiep God de mens?
Antw. Naar Zijn beeld. Gen. 1.

5Vr. Waarin bestond dat beeld?
Antw. In kennis, gerechtigheid en heiligheid.

6Vr. Niet in de uiterlijke gestalte van het lichaam?
Antw. Nee, want God heeft geen lichaam.

7Vr. Niet in de heerschappij over de beesten?
Antw. Nee; die is maar een gevolg van het beeld, en zal in de hemel niet zijn, waar nochtans Gods beeld op het allervolmaaktst zal wezen.

8Vr. Bewijs eens dat Gods beeld bestond in kennis.
Antw. Kol. 3:10. En aangedaan hebt den nieuwen mens, die vernieuwd wordt tot kennis, naar het evenbeeld Desgenen Die hem geschapen heeft.

9Vr. Bewijs eens dat het ook bestond in gerechtigheid en heiligheid.
Antw. Ef. 4:24. En den nieuwen mens aandoen, die naar God geschapen is in ware rechtvaardigheid en heiligheid.

10Vr. Was Adam met dat beeld sterfelijk?
Antw. Nee, onsterfelijk; want de dood is eerst op de zonde gedreigd. Gen. 2:17. Ten dage als gij daarvan eet, zult gij den dood sterven.