HOOFDSTUK 21.

1Vr. Zal de mens altijd leven?
Antw. Nee. Het is den mensen gezet éénmaal te sterven, en daarna het oordeel. Hebr. 9:27.

2Vr. Sterft dan al wat aan de mens is?
Antw. Neen; de ziel is onsterfelijk. Matth. 10:28. En vreest niet voor degenen die het lichaam doden en de ziel niet kunnen doden; maar vreest veelmeer Hem Die beide ziel en lichaam kan verderven in de hel.

3Vr. Hoeveel wegen zijn er voor de zielen na de dood?
Antw. Maar twee: hel of hemel. Matth. 7:13,14. Wijd is de poort en breed is de weg, die tot het verderf leidt, en velen zijn er die door dezelve ingaan; want de poort is eng en de weg is nauw, die tot het leven leidt, en weinigen zijn er die denzelven vinden.

4Vr. Gaan de zielen daar direct heen na de dood?
Antw. Ja; gelijk blijkt in Lázarus en de rijke man. De rijke man hief zijn ogen op in de hel, en Lázarus werd gedragen in Abrahams schoot. Luk. 16:22,23. En als hij in de hel zijn ogen ophief, zijnde in de pijn, zag hij Abraham van verre, en Lázarus in zijn schoot.

5Vr. Is er geen vagevuur?
Antw. Nee. Openb. 14:13. En ik hoorde een stem uit den hemel, die tot mij zeide: Schrijf, zalig zijn de doden die in den Heere sterven, van nu aan. Ja, zegt de Geest, opdat zij rusten mogen van hun arbeid; en hun werken volgen met hen. De moordenaar ging zonder vagevuur direct naar de hemel. Luk. 23:43. En Jezus zeide tot hem: Voorwaar zeg Ik u: Heden zult gij met Mij in het paradijs zijn.